Schrift en belijdenis?


In het boek “Schrift en belijdenis?” onderzoekt Harold Grevers de gereformeerde belijdenisgeschriften en vergelijkt deze met de Bijbel. Hij stelt de vraag of het gerechtvaardigd is om naast de Bijbel een belijdenis te hebben en of de gereformeerde belijdenisgeschriften volledig in overeenstemming zijn met de Bijbel.

Grevers geeft eerst een korte geschiedenis van de Reformatie en het ontstaan van de gereformeerde belijdenisgeschriften. Hij bespreekt de drie sola’s van de Reformatie: alleen door het geloof, alleen door Gods genade en alleen door de Schrift. Hij bespreekt ook de opkomst van de wederdopers en hun invloed op de totstandkoming van de Nederlandse Geloofsbelijdenis.

Vervolgens bespreekt Grevers de drie belijdenisgeschriften: de Nederlandse Geloofsbelijdenis, de Dordtse Leerregels en de Heidelbergse Catechismus. Hij onderzoekt verschillende artikelen uit deze geschriften en vergelijkt ze met de Bijbel. Hij concludeert dat er meerdere punten zijn waar de belijdenisgeschriften niet in overeenstemming zijn met de Bijbel.

Grevers bespreekt ook de rol van de kerkenraad en de sacramenten in de gereformeerde traditie. Hij stelt dat de kerkenraad niet in overeenstemming is met de Bijbelse structuur van de gemeente en dat de sacramenten geen genademiddelen zijn.

Ten slotte bespreekt Grevers de leer van de uitverkiezing en verwerping. Hij concludeert dat deze leer niet in overeenstemming is met de Bijbel en dat de Bijbel leert dat God alle mensen wil redden.

Grevers besluit zijn boek met een oproep om terug te keren naar de Bijbel en de belijdenisgeschriften kritisch te onderzoeken. Hij benadrukt dat de Bijbel het enige onfeilbare richtsnoer is voor het christelijk geloof.

Lees: Schrift en belijdenis? (pdf)

Vrij van de Wet , o vreugdevol leven

1 Vrij van de wet, o vreugdevol leven!

Niet meer aan Horeb vrezen en beven,

Maar bij het kruis, daar schenkt Hij gena,

Prijs Jezus’ bloed, Halleluja.

refrein:

Eens voor al, uw Heiland belooft het;

Eens voor al, o zondaar, geloof het;

Klem u aan ’t kruis, hoe diep ook uw val,

Jezus verlost u eens voor al.

2 Slechts één gebod komt nu nog van boven,

Om in den naam van Jezus te g’looven,

Hij zij het richtsnoer van ons bestaan,

Hij onze Gids op ’s levens baan.

refrein

3 Kunnen wij thans in zonden gaan leven,

Nu Jezus’ bloed ons ’t al heeft vergeven?

Neen, dat zij verr’, want wie Hem gelooft,

Volgt Hem getrouw als Heer en Hoofd.

refrein

4 Geen wet op steen met letters geschreven,

Maar door Zijn Geest, moet ’t goddelijk leven

Zijn in uw hart als levende brief:

Hebt als u zelf uw naasten lief!

refrein

5 Kom dan, gemeente des Eengeboornen,

Predik die Wet aan al het verloorne.

Eenmaal sprak Mozes, Jezus spreekt nu,

Sluit niet uw hart, Hij spreekt tot u.

refrein

Dit lied is vanaf de 1e uitgave (1905) tot en met de 14e (1940) opgenomen geweest in de Zangbundel Joh. de Heer (verwijderd 1947)

He shall come

“What I say unto you I say unto all, Watch.”

“At even, or at midnight, or at the cock-crowing.”

It may be in the evening,

When the work of the day is done,

And you have time to sit in the twilight,

And to watch the sinking sun;

While the long bright day dies slowly

Over the sea,

And the hour grows quiet and holy

With thoughts of Me;

While you hear the village children

Passing along the street,

Among these thronging footsteps

May come the sound of My feet;

Therefore I tell you, watch!

By the light of the evening star,

When the room is growing dusky

As the clouds afar;

Let the door be on the latch

In your home,

For it may be through the gloaming,

I will come.

It may be in the midnight

When ’tis heavy upon the land,

And the black waves lying dumbly

Along the sand;

When the moonless night draws close

And the lights are out in the house,

When the fires burn low and red,

And the watch is ticking loudly

Beside the bed;

Though you sleep tired on your couch,

Still your heart must wake and watch

In the dark room;

For it may be that at midnight

I will come.

It may be at the cock-crow,

When the night is dying slowly

In the sky,

And the sea looks calm and holy,

Waiting for the dawn of the golden sun

Which draweth nigh;

When the mists are on the valleys, shading,

The rivers chill,

And my morning star is fading, fading

Over the hill;

Behold, I say unto you, watch !

Let the door be on the latch

In your home,

In the chill before the dawning,

Between the night and morning,

I may come.

It may be in the morning

When the sun is bright and strong,

And the dew is glittering sharply

Over the little lawn,

When the waves are laughing loudly

Along the shore,

And the little birds are singing sweetly

About the door;

With the long day’s work before you

You are up with the sun,

And the neighbors come to talk a little

Of all that must be done;

But, remember, that I may be the next

To come in at the door,

To call you from your busy work,

For evermore.

As you work, your heart must watch,

For the door is on the latch

In your room,

And it may be in the morning

I will come.

So I am watching quietly

Every day,

Whenever the sun shines brightly

I rise and say,

Surely it is the shining of His face,

And look unto the gate of His high place

Beyond the sea,

For I know He is coming shortly

To summon me;

And when a shadow falls across the window

Of my room,

Where I am working my appointed task,

I lift my head to watch the door and ask

If He is come!

And the Spirit answers softly

In my home,

“Only a few more shadows,

And He will come.”